Vroeger...
Magie nam in de middeleeuwen een grote en belangrijke plaats in. Men zocht voor allerlei gebeurtenissen een verklaring. Als het plotseling begon te waaien of te stormen vertrouwde men dat niet. Als er mensen of dieren plotseling ziek werden of doodgingen zochten ze een duidelijke verklaring. Men kon niet begrijpen dat de oorzaak van een ziekte misschien iets was dat men had gegeten of gedronken. Om toch een logische verklaring te krijgen gingen ze naar wijze mannen of vrouwen. Deze mensen wisten veel van kruiden en voorspelden de toekomst van hun klanten. In die tijd geloofde men in het bestaan van allerlei bovennatuurlijke wezens, zoals feeën, elven, dwergen, weerwolven, geesten en demonen. Bijna elk dorp of gehucht had zo'n wijze man of vrouw. Deze hielp het dorp bij het zoeken van verdwaald vee, bij het genezen van mensen en dieren, bij het geven van 'magische bescherming' van planten, huizen, schepen en reizigers, bij het vruchtbaar maken van mens en dier. Zo'n dorp of gehucht was vrij afgesloten van de buitenwereld. De wegen waren slecht en het was vaak niet veilig. Iedereen kende iedereen. En bijna alles dat men nodig had kwam uit het dorp zelf. Alleen als er markt was kwamen er mensen van buiten. Zo'n wijze man of vrouw hoefde niet voor zichzelf te zorgen, maar werd door het dorp verzorgd. Die mensen waren vaak oud en zo konden ze alleen nog maar verdienen. Meestal ging het om oude vrouwen waarvan de man was overleden. Zij kon dan niet meer werken op het land. In andere dorpen was het een vrouwenberoep.               De kennis werd van moeder op dochter doorgegeven. Deze kennis ging merendeel over de werking van bepaalde planten op mensen en dieren.

Voor het jaar 1500 bestond er een verschil tussen 'ketters' en 'heksen. Ketters waren mensen die, volgens de kerk, op een verkeerde manier in God geloofden. Heksen waren mensen die ervan beschuldigd werden kwaad te doen in opdracht van de duivel. Veel mensen dachten dat de heksen dan ook 'gelovigen' waren van een ander soort godsdienst. Volgens de mensen die op de heksen gingen jagen was die andere godsdienst bedoeld om de duivel te aanbidden. De duivel was (zo zei men) verantwoordelijk voor alle ellende en al het kwaad in de wereld. Als de mensen iets verkeerds deden werden ze door God gestraft. De straf was dat God de duivel zijn gang liet gaan. De enige manier hoe een mens iets goeds kon doen was door te beginnen met het verjagen en verweren van de duivel. In het begin werden beschuldigingen van tovenarij niet serieus genomen. Wat moest je met een boer die zei dat zijn koe gedood was door tovenarij? De man vertelde dat het beest de dag ervoor nog gezond leek en nu dood in de wei lag. Een getuige vertelde dat hij een oude vrouw die voorbij was gelopen 'vreemd' naar het beest had zien kijken. Misschien zei die man maar wat en had hij zelf slecht voor het dier gezorgd. De heksen van toen gebruikten magie voor goede (genezingen,hulp) doelen of bij zwarte magie voor kwade doelen.

Tussen circa 1450 en 1750 zijn in grote delen van Europa  vele tienduizenden heksen vervolgd en gedood. De schattingen lopen uiteen van 30.000 tot 60.000 geëxecuteerden, waarvan ongeveer 80% vrouwen. De meeste van die vrouwen waren ouder (meestal rond de 60), zeer arm, alleenstaand en machteloos. Heksen konden volgens het volksgeloof kwaad afroepen over mensen en vee. Misgeboorten, ziekten van mens en vee, misoogsten, het kon allemaal de schuld van heksen zijn. Ze hadden een pact met de duivel en hadden geslachtsgemeenschap met de duivel tijdens de heksensabbatteen. Tot halfweg de 16e eeuw bleven de straffen beperkt tot geldboetes, eventueel gevolgd door een verbanning. Pas later kwamen de bloederige vervolgingen. Doordat ze flink gemarteld werden bekenden de meeste heksen alle beschuldigingen. Velen werden verbrand of stierven al tijdens de marteling. Als ze zich na de bekentenis nog bekeerden, werden ze gewurgd voordat ze verbrand werden en zouden ze nog in de hemel kunnen komen. De heksen werden gedwongen om de namen van andere deelnemers aan die sabbatten te noemen. Daardoor ontstonden er op grote schaal procesreeksen en massaprocessen. Ook kinderen, mannen, geestelijken en hoogwaardigheidsbekleders kwamen daarbij op de brandstapel.

In heel Nederland zijn, voor zover bekend, 250 heksen verbrand, waarvan 100 in Limburg dat toen onder Spaans bewind viel. De eerste heksenverbranding was rond 1500 in Gelderland. De laatste heksenprocessen in Nederland waren rond 1610, maar in Limburg vond er in 1674 nog een plaats. In andere landen in Europa gingen ze soms nog door tot 1720. Het meest trieste voorbeeld in Nederland is Roermond, waar in 1613 in een maand tijd 64 heksen verbrand werden. Elke dag gingen er twee op de brandstapel.

In de Spaanse Nederlanden moest volgens een decreet van Filips II uit 1570 permissie voor de marteling gevraagd worden aan een hogere rechtbank met beroepsjuristen. Een bekentenis onder marteling verkregen, kon daags erna herroepen worden. En dan kon alleen de hogere rechtbank een hernieuwde marteling toestaan. Daarna was marteling alleen nog toegestaan als er nieuw bewijs kwam. Vanwege de “sterk toegenomen hekserij” kwam Filips II in 1592 met een nieuw decreet waarin martelen makkelijker werd gemaakt en de beschuldigden minder rechten hadden.     In de Zuidelijke Nederlanden, waar de Spanjaarden het voor het zeggen hadden, was er zodoende na 1592 een opleving van de heksenvervolging. In de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden zijn sinds het begin van de zeventiende eeuw nauwelijks nog heksen verbrand.

Het heksenproces in Limbricht                                                             Het laatste Nederlandse heksenproces in Limbricht in 1674 In de zomermaanden van 1674 werd in Limbricht een heksenproces gevoerd. De verdachte was Entgen Luyten, weduwe van Jacobus Boven die Erdt. Zij was geboren in Lutterade, woonde geruime tijd in Valkenburg en vervolgens 44 jaar onafgebroken in Limbricht. Zij werd in juli 1674 op last van de schout en schepenen van Limbricht aangehouden op beschuldiging van “hexerei oder quaede Zauberei”. Zij werd gevangen gehouden in de kerker van kasteel Limbricht. Limbricht behoorde sinds 1665 niet meer tot de Spaanse Nederlanden maar hoorde bij het Duitse Gulik. De rechtspraak was echter nog gebaseerd op de Spaanse gewoontes. Op 21 juli werd Entgen Luyten voor het eerst verhoord door de fiscaal (rechterlijk ambtenaar) van het gerecht te Limbricht, Herman Tacken. Entgen  ontkende zich aan hekserij of toverij schuldig te hebben gemaakt. Gedurende de rest van de maand werden verschillende getuigen gehoord en op 4 augustus werd de “Klaglibell” (beschuldiging) op schrift gesteld. Deze bevatte het verzoek aan de rechtbank om haar over 31, vaak nogal merkwaardige, punten te horen. Zo zou ene Gorten van Neusz, “'bierhouder op

Lichtenberg”. 26 jaar geleden zijn overleden nadat hij had gedronken uit dezelfde pot bier als waaruit Entgen Luyten een slok had genomen. Van Nuesz beweerde tot het laatst toe dat hij door Entgen was betoverd. Hetzelfde zou zijn gebeurd met het meisje Aleth dat in 1658 (geheel gezond) naast de verdachte in het veld had gezeten maar onwel was opgestaan en “betoverd, lam en kreupel naar bed gedragen moest worden”. De betovering werd pas verbroken nadat Aleth bij Entgen “umb Gottes wille” om brood en zout had gebedeld en gekregen. Daarna zouden drie koeien van Zietzen Bruggen, de vader van Aleth, door Entgen Luyten betoverd zijn en vervolgens overleden. Zietzen Bruggen maakte Entgen toen openlijk voor heks uit maar werd door haar aangeklaagd op 10 september 1668. Er werd bovendien 500 goudgulden schadevergoeding vereist. Na ongeveer een jaar staakte Entgen Luyten de vervolging, iets wat werd uitgelegd als een bekentenis. Op grond van deze en andere soortgelijke punten met betrekking tot onder andere op raadselachtige wijze gestorven paarden, verzocht aanklager Herman Tacken, de verdachte op de pijnbank tot bekentenis te dwingen.

Op 4 augustus 1674 werd Entgen Luyten door schout en schepenen van Limbricht verhoord. Zij ontkende alle haar ten laste gelegde punten. Schout en schepenen beschouwden de beschuldigden als vermoedens en gaven opdracht tot nader verhoor. De zaak bleef maanden voortslepen en Engten Luyten raakte door haar verblijf in de kerker van kasteel Limbricht zowel geestelijk als lichamelijk volkomen ontredderd.   Op 3 oktober werd zij, volgens een besluit van de rechtbank, door een onpartijdige rechtsgeleerde, Nicolaus Helgers, opnieuw ondervraagd. Zes dagen later werd zij echter dood in haar cel aangetroffen. De lijkschouwer stelde vast dat de vrouw “gestranguleert ofte verworght” was. De rechtbank hield het op zelfmoord, ondanks dat eerder het tegendeel uit het rapport van de lijkschouwer viel op te maken.       In een door Nicolaus Helgers uitgebracht advies werd echter beredeneerd dat een zelfmoord als een schuldbekentenis kon worden uitgelegd. Deze redenering was de Limbrichtse rechtbank niet onwelgevallig. Helgers adviseerde ten aanzien van het vonnis dat het lijk door de beul met paarden naar de galg gesleept moest worden om daar te worden begraven. De galg stond in Einighausen, langs de tegenwoordige Bergerweg. De plaatsnaam “Aan de Galling” herinnert daar nog aan. Aldus werd een tragische episode uit Limbrichts verleden afgesloten.